m
1 Spreek. verstánd het , begríp het , zin
то́лком — verstándig [áanpakken e.d. ];
взять́ в толк — begríjpen, vátten;
знать/понима́ть́ толк в [6] ( — veel) verstánd hébben van, (veel) áfweten van;
с толко́м — met verstánd, verstándig [áanpakken/óordelen e.d. ];
сбить́ с то́лку — in de war bréngen/máken;
van de wijs bréngen, van z'n stuk/ apropós bréngen, in verwárring bréngen, uit het veld slaan, verwárren, overblúffen;
сби́ться́ с то́лку — van z'n stuk/apropós/de kaart ráken, in verwárring/de war zijn/ráken, de kluts kwíjtraken, ten einde raad zijn, het verkeerde pad ópgaan
●
2 Spreek. nut het , profijt het , voordeel het
я не ви́жу в э́том никако́го то́лка [ — studéren?] daar zie ik het nut niet van in;
бе́з́ толку/без то́лку — nútteloos;
из э́того ма́льчика вы́йдет/полу́чится/бу́дет́ толк — er zit muzíek in die jóngen, die jóngen komt er wel;
то́лку не добьёшься!́ — dat zal je niet glad zítten!, dat zal je niet lúkken;
како́й́ в э́том толк
како́й́ от э́того толк ? — waar is dat goed voor?;
от э́того то́лку ма́ло́ — dat zet geen zoden aan de dijk;
от него́ никако́го то́лка — aan hem heb je niets, met hem is niets te begínnen; ( v.
что то́лку — wat heeft dat voor nut/zin?
●
3 Arch. úitleg, verkláring
4 stróming, ríchting
учи́теля ста́рого́ то́лка — onderwijzers van de óude stémpel
●
5 (als pl.t. ) толки
II ( pred. ) Spreek. een klap/schop/por [géven]