m
1 (aan)komst (te voet; v. trein); ( v. seizoen e.d. ) íntrede, komst
прихо́д к вла́сти ([2]) — het aan de macht kómen (van), máchtsaanvaarding (van);
… до прихо́да роди́телей [ — je moet je huiswerk áfhebben] voórdat je ouders kómen;
●
2
записа́ть́ в прихо́д — als ínkomsten bóeken;
прихо́д и расхо́д́
●
3
како́в поп,́ тако́в и прихо́д ( — sprw.) zo méester, zo knecht, goede meesters máken goede knéchten;
рабо́та́ вприхо́де — pastoráal werk;
церко́вный́ прихо́д — paróchie, geméente (gebied; mensen)
●
4 sl. het stone de/het igh zijn/ráken/wórden (door drugs)