крути́ть
( if ; p.pret.p. крученный)
1 ( tr. ) doen dráaien, ómdraaien;
doen krúllen, ómkrullen
крути́ть бара́нку́ Stijl. — áchter het stuur zítten;
крути́ть глаза́ми́ Spreek. — met de ógen dráaien/róllen;
крути́ть [3] го́лову́ ↓ — iem. van slag/z'n apropós bréngen;
каќ (там) не крути́ Spreek. — hoe je het ook wendt of keert, of je wilt of niet;
крути́ть но́сом Spreek. — z'n neus óptrekken;
крути́ть руль́ — aan het stuur dráaien;
крути́ть усы́́ — z'n snor ópdraaien/ópkrullen;
крути́ть фильм Spreek. — een film dráaien/láten zien;
крути́ть свою́ шарма́нку Spreek. — steeds op hetzélfde áambeeld slaan
●
2 ( pf скрути́ть; tr. ) [sigarét, gáren] dráaien, [sigáar] róllen, [gáren] twijnen
крути́ть [3] ру́ки́ — iem.s armen op de rug dráaien, iem.s arm ómdraaien
●
3 ( tr. ) ( v. wind ) [bláderen] doen dwárrelen;
[stof, sneeuw] doen wérvelen
4 ( intr. ) Spreek. eromhéen dráaien/práten, uitvluchten bedénken
5 ( pf закрути́ть, c [5]) Stijl. róndscharrelen, wat hébben, rótzooien, rómmelen (met)
крути́ть любо́вь/рома́н́ — c [5] aan de schárrel zijn met, een avontúurtje hébben met
●
6 ( pf закрути́ть; [5]) Spreek. spélen met, om z'n vínger wínden