заруби́ть ( pf ; if заруба́ть; tr. ) 1 néersabelen, néerhouwen; met een bijl dóodslaan 2 ínkepen, een ínkeping máken заруби́ себе́ на носу́!́ Spreek. — knoop dit in je oren! ● 3 Spreek. láten zákken; verbíeden нача́льник заруби́л их план — hun plan kon geen genáde vínden in de ógen van de chef