adj
1 ánder
друго́й бе́реѓ — óverkant ( v.
э́то друго́е де́ло́ — dat is iets heel ánders, dat is een andere zaak;
и други́е — e.a. ( afk. v. : en andere(n));
кто-то́ друго́й — iem. ánders;
где-нибу́дь в дру́гом ме́сте́ — érgens ánders;
оди́н за други́м — de een na de ánder, áchter elkáar; achteréen;
по други́м причи́нам́ — om andere redenen, ánderszins;
други́ми слова́ми́ — met andere woorden, ánders gezegd;
стать совсе́м́ други́м — een ánder mens wórden;
друга́я сторона́́ — óverkant;
посла́ть [4] совсе́м в другу́ю сто́рону́ — iem. de verkeerde kant op stúren;
c друго́й стороны́́
1 van de verkeerde kant
2 van/aan de andere kant;
а тепе́рь́ о дру́гом — nu éven wat ánders: …;
и то и друго́е — zowél het een als het ánder;
и тот́ и друго́й — zowél de een als de ánder, béide;
час-друго́й — een paar uur, voor een úurtje of twee;
ни о чём́ дру́гом не говори́ть то́лько как о [6] — óver niets ánders práten dan
●
2 éxtra, twéede
друго́й дом́ — twéede huis
●
3 volgende
на друго́й день́ — de volgende dag;
в друго́й раз́ ( — de) volgende keer, een andere keer