( adv. ; (+ sb. : [2])) (tot
у нас всего́́ вдо́воль — wii zijn rúimschoots van álles voorzíen;
мы вдо́воль насмея́лись́ — wij hébben heel wat afgelachen;
погуля́ть́ вдо́воль — heel wat afgewandeld hébben;
( ovdr. ) — een losbándig léven geléid hébben; aan de zwier gegaan zijn;
пое́сть́ вдо́воль — z. vol éten, z. naar hártelust éten