adj
I
1 ziek;
( lett. / ovdr. ) píjnlijk; ( v. vraag, kwéstie ) nételig; ( v. tand ) slecht: ( v. plek, kies, etc. ) zeer; ( v. hart e.d. ) zwak
быть́ больны́м — ziek zijn;
бо́льно ви́деть, как … — het is píjnlijk om te zien, dat …;
больно́й водя́нкой́ — waterzúchtig;
больно́й вопро́с́ — netelige kwéstie, teer onderwerp;
бо́льно говори́ть́ об э́том — het doet pijn hieróver te spréken;
душе́вно́ больно́й
бо́льно заде́ть́ [4] — iem. onáangenaam tréffen;
( ovdr. : v. — ópmerking) iem. gevóelig/píjnlijk ráken;
больно́й зуб́ — pijnlijke tand;
больно́е ме́сто́ ( lett. / ovdr. ) — gevoelige plek;
мне бы́ло совсе́м не́ бо́льно — het deed (me) helemaál geen zeer;
больно́й ожире́нием́ — vetzúchtig;
у неё больна́я пси́хика́ — zij is psychisch niet in órde;
(с)де́лать [3] бо́льно — iem. bezéren;
у него́ больно́е се́рдце́ — hij heeft het aan zijn hart, hij heeft een hártkwaal;
сказа́ться́ больны́м — doen alsóf men ziek is;
z. ziek mélden ( — maar niet ziek zijn);
тяжело́́ больно́й — zwaar ziek;
бо́льно уда́риться/сту́кнуться́ голово́й о [4] ( lett. ) — z'n hoofd lélijk stóten tégen;
бо́льно упа́сть́ — onzácht néerkomen
●
2 ( v. úiterlijk, gedrág e.d. ) zíekelijk
у него́ больно́й вид́ — hij ziet er ziek uit;
больно́е воображе́ние́ — ziekelijke verbéelding
●
3 (als adv. бо́льно) erg (veel), verschríkkelijk (veel)
бо́льно мно́го о себе́ ду́маешь! — je verbeeldt je heel wat!;
бо́льно мно́го разговариваешь! — je moet niet zovéel praatjes hébben!;
он не бо́льно умён — hij is niet al te snúgger/niet bij ster slim;
ты у нас бо́льно хитёр ( ir. ) — jij bent me een slímmerd!
●
II
m
patiënt, zíeke, líjder, verpléegde
больно́й са́харным диабе́том́ — suikerpatiënt;
душе́вно́ больно́й — géestelijk gestóorde, géesteszieke;
больно́й маляри́ей́ — malárialijder;
приём́ больны́х ( — bij de arts) spréekuur het