( if 6c/; is in pres. en p. pres. a. Spreek. ; tr. )
1 ( pf щипну́ть/ущипну́ть) kníjpen [in de huid], níjpen, franniken
2 ( v. gas e.d. ) bránden op [ógen], (sterk) príkkelen; ( v. jodium e.d. ; v. péper e.d. ) príkken
в го́рле щи́плет ( — onp.) een bránderig gevoel in de keel hébben, het brandt in m'n/ … keel, m'n/ … keel voelt bránderig aan;
щипа́ть глаза́́ ( v.
моро́з щи́плет лицо́́ — de kou bijt in/op het gezícht;
моро́з щипа́л щёки́ — mijn wangen prikten van de kou;
язы́ќ щи́плет ( — onp.) het bijt op de tong;
●
3 ( pf общипа́ть/ощипа́ть) plúkken aan [baard, hóofdhaar, trui], púlken aan, wegplukken;
een plukje [gras] éten, áfrukken
4 ( pf общипа́ть/ ощипа́ть) [gevógelte] plúkken, áfpluizen