ши́шка
f
1 dénnenappel, spárappel
все ши́шки на [4] ва́лятся Spreek. — het altíjd op z'n bord kríjgen, weer/altíjd het háasje/het kind van de rékening/de lul zijn, voor álles móeten ópdraaien
●
2 bóbbel, buil, bult, gezwel het , knóbbel (bij ontsteking, blóeduitstorting)
наби́ть́ себе́ ши́шку на лбу — z. een buil stóten;
невелика́́ ши́шка — hij/ … heeft niet veel in te bréngen ( m.b.t. ínvloed);
он ши́шка на ро́вном́ ме́сте Spreek. — hij denkt dat hij heel wat is, hij is bij gebrek aan gewicht omhooggevallen
●
3 knop (op helm, wándelstok)
4 ( an. ) Spreek. hoge ome/piet, bons, bóbo; ( v. partíj e.d. ) kopstuk het
ва́жная́ ши́шка — hoge ome/piet
●
5 sl. tamp, lul