Русско-голландский словарь ШЕВЕЛИТЬСЯ шевели́ться ( if /; pf пошевели́ться) 1 z. verróeren, bewégen лежа́ть, не́ шевеля́сь ( v. — lévend wézen: onbewéeglijk) stílliggen ● 2 Spreek. ( v. hoop) dágen; ( v. hoop, twijfels ) ríjzen 3 Spreek. ópschieten, vóortmaken шевели́сь! ( — een béetje) vlug(ger)!, ópschieten!