f
1 muts ( v. bont, gebréid e.d. );
soldátenmuts (met oorkleppen);
( ovdr. ) kap
ша́пка воло́с́ — bos haar, háardos;
на во́ре ша́пка гори́т — een kwaad geweten verraadt zichzélf, wie de schoen past rrekke hem aan;
ша́пки доло́й!́
ша́пками закида́ем́ ↓ — in een voorbarige overwinningsroes verkéren, we/ … lústen ze/ … rauw;
лома́ть́ ша́пку (пе́ред [5])
1 ( ovdr. ) krúipen (voor), (iem.) hielen líkken
2 (scherts.) overdréven beléefd doen;
мехова́я́ ша́пка (с султа́ном) — kólbak;
с ша́пкой по ми́ру́ пусти́ть/пойти́ Spreek. — aan de grond bréngen/ráken, tot de bédelstaf bréngen/ráken;
тяжела́ ты, ша́пка Монома́ха́ ☺ — de verantwóordelijkheid rust zwaar op iem.s schouders;
het zijn sterke bénen, die de wéelde kúnnen drágen;
пе́нная́ ша́пка — schúimkraag (op bier);
дать/надава́ть [3] по ша́пке Stijl.
1 een hengst/dreun géven
2 de laan úitsturen, de zak géven;
по́ ша́пке получи́ть Stijl. — op z'n kop kríjgen;
с ша́пкой (по кругу́) пойти́ Spreek. — met de pet róndgaan;
по Се́ньке ша́пка ! — net goed!, verdiende loon!;
сне́жные́ ша́пки гор — de sneeuwtoppen op de bérgen;
ша́пку снять́ ( ovdr. ) — z'n petje áfnemen
●
2 (kránten)kop (groot, vet);
blok het
3 ópschrift het (bóven títel in boek, waar de uitgevende instántie staat vermeld)