чу́ять ( if 6a; pf почу́ять; tr. ) ( lett. jovdr.) rúiken, bespéuren, vóelen; ☻ ( ovdr. : v. gevaar) voorvóelen, de reuk kríjgen van чу́ешь? Stijl. ( v. — grap) voel/vat je 'm; чу́ять недо́брое Spreek. ( ovdr. ) — náttigheid vóelen; ноѓ под собо́й не чу́ять Spreek. ( v. — vréugde) in de wolken zijn; ( v. vermóeidheid) niet meer op z'n bénen kúnnen staan