f
1 próperheid, zíndelijkheid, keurigheid;
hygiëne;
( lett. / ovdr. : v. geweten, gedrág) réinheid, zúiverheid; ( v. goud, wol e.d. ) púurheid;
( ovdr. : v. karakter) onbesmétheid, onbevléktheid; ( v. goud e.d. ) fíjnheid;
(schoon; zúiver v. geluid; v.
говори́ на чистоту́ — zeg op
●
2 reine/keurige tóestand
держа́ть в чистоте́ — schóonhouden, nétjes hóuden;
наводи́ть́ чистоту́ — ópruimen
●
3 ( v. áfwerking) nétheid