чело́ n 1 Arch. / hoogdr. / poët. vóorhoofd het бить́ чело́м [3] hist. — diep búigen (ter begróeting/als dank/ bij verzóek); in het stof vállen voor iem.; [hulp, een gunst] áfsmeken, verzóeken ( — aan het hof of bij een regeringsinstantie) ● 2 ( tech. ) stóokgat het (ópening in de bóvenkant v. boerenkachel/ovens)