m
1 kou(de)
а́дский хо́лод — barre kou;
в хо́лоде — in de kou (bínnen);
вы́йти́ на хо́лод без ку́ртки — de kou íngaan zónder jasje;
зи́мний́ хо́лод — wínterkou(de);
креще́нские холода́ — vorst in de twéede helft van januári;
на́ хо́лоде/хо́лоду — in de kou (búiten);
нагоня́ть/нагна́ть/напуска́ть/ напусти́ть́ хо́лоду [5]/на [4] Stijl. — de stuipen op het lijf jágen, de wind van vóren géven (met straf dréigen);
соба́чий́ хо́лод Spreek. — gemene/barre kou;
вот уже́ неде́лю стоя́т́ холода́ — het wintert al een week;
стра́шный/ жу́ткий́ хо́лод — barre kou;
отку́да-то тя́нет́ хо́лодом ( — onp.) er komt érgens kóude lucht uit/vandáan
●
2 ( v. voorwerpen, lichaam, rúimte) kou, kóelte, lage temperatúur
3 koele kámer/rúimte/plaats
спать в хо́лоде — in een kóude/koele (slaap)kámer slápen;
храни́ть мя́со на́ хо́лоде — vlees op een koele plaats bewáren
●
4 kóude rillingen
броса́ет/кида́ет́ в хо́лод Spreek. — kóude rillingen kríjgen;
обда́ть́ [4] хо́лодом ( lett. ) — iem. met kou dóordringen
●
5 ( v. betrekkingen) kóelheid, kílheid
в глаза́х́ хо́лод — een kille blik in de ógen hébben;
обда́ть́ [4] хо́лодом ( ovdr. ) — iem. met de nek áanzien, zeer koel ontvángen;
хо́лод приёма́ — kóelheid/ kílheid waarmeé iem. ontvángen wordt