m
1 ( v. onroerende góederen) éigenaar: ( v. mensen, bedríjven) éigenaar, baas; ( v. wóning e.d. ) húisbaas, verhúurder; ( v. hérberg, café ) waard; ( v.
(t.o. v. kóstganger) kóstbaas, hóspes
хозя́ин соба́ки́ — baas(je) van een hond
●
2 baas, wérkgever, bróodheer.patroón;
(t.o. v. ondergeschikten) chef, méester;
(t.o. v.
хозя́ин и рабо́чий/ рабо́тниќ — méester en knecht/gezél
●
3 Spreek. heer des huizes, hoofd (van het gezin)
хозя́ин до́ма? — is mijnhéer thuis?;
хозя́ин до́ма́ — heer des huizes, gástheer;
быть за хозя́ина — de fúnctie van gástheer vervúllen, de honnéurs wáarnemen, óptreden als gástheer
●
4 léider, baas
он здесь хозя́ин — hij is hier de baas, hij maakt hier de dienst uit;
быть́ хозя́ином [2] [ — tóestand] méester zijn;
остава́ться хозя́ином положе́ния — de sitúatie méester blijven;
быть сам/са́мому себе́́ хозя́ином — éigen heer en méester zijn, (z'n) éigen baas zijn
●
5 Spreek. (aanspreekvorm v. volwássene) (béste) man
6 Spreek.
хозя́ева — de gastheren, de thúisclub, de thuisspelers (de ontvangende ploeg);
кома́нда хозя́ев — thúisclub;
хозя́ева поля́́ — thúisclub
●
7
8