ФАКТ: значение слова

m
I feit ^het
фа́кты исто́рии́ — historische waarheden;
любопы́тный́ факт — interessánt feit, wetenswáardigheid;
не факт Spreek. — niet waar;
невероя́тно,́ но факт Spreek. / — scherts, het is onwaarschíjnlijk, maar waar;
нет́ фа́ктов — er zijn geen feiten voorhánden;
поста́вить́ [4] пе́ред (соверши́вшимся) фа́ктом — iem. met een (voldóngen) feit confrontéren;
соверши́вшийся́ факт — voldóngen feit;
тот факт, что Spreek. — het gaat erom, dat;
э́то факт, что Spreek. — het is een feit, dat;
э́то́ факт — dat is een zékerheid
●
II (tussenv.)
II zéker
III ( prt. ) Stijl. absolúut
Д.: неуже́ли действительно е́дет? Б.;
факт ! — A.: komt hij echt? В.: absolúut!