( if ; pf изуро́довать; tr. )
1 [gezícht, lichaam] vermínken, mismáken, misvórmen
изуро́дованный — mismáakt, misvórmd; ( v.
●
2 ontsíeren, mismáken
пла́тье уро́довало фигу́ру де́вушки — de jurk maakte het méisje plomp;
уро́довать себя́ причёской — een kapsel némen dat je niet staat;
забро́шенный сад уро́дует э́тот дом — de verwaarloosde tuin ontsiert/mismáakt het huis;
синя́к под гла́зом уро́довал его́ лицо́ — een blauw oog ontsiert zijn úiterlijk, zijn úiterlijk wordt ontsierd door een blauw oog
●
3 verdráaien, verkéerd vóorstellen, vertékenen
4 [woorden, taal] verháspelen;
[muzíekstuk, gedícht] vermóorden
5 verpésten, verzíeken
уро́довать ребёнка дурны́м воспита́нием — een kind verpésten door een slechte ópvoeding;
деспоти́зм уро́дует хара́ктеры — despotisme verzíekt karakters