n
( v. iem. ) droefgéestigheid, mismóedigheid, mistróostigheid, bedrúktheid, gedraktheid. moedelóosheid, naargéestigheid, neersláchtigheid, ontmóediging, tréurigheid, zwaarmóedigheid, sómberheid, triest(ig)heid
быть в уны́нии — het land hébben;
впасть́ в уны́ние — wanhópig wórden;
привести́́ в уны́ние — depriméren, neersláchtig máken, ontmóedigen;
с уны́нием ду́мать о [6] — sombere gedachten hébben óver, píekeren óver