увле́чься
( pf Sb/b(K) ë. ; if увлека́ться; [5])
1 ópgaan in, z. láten méeslepen door, gek/verzót zijn op, in de ban zijn/(ge)ráken van;
een hártstocht hébben/kríjgen, enthousiást zijn/wórden, wármlopen (voor)
он увлека́ется спо́ртом́ — sport is zijn hobby
●
2 z'n hart verlíezen aan iem., verlíefd zijn/wórden op