2)
1 jij, je, gij ( dial. )
дорого́й ты мой — líefste van me;
ишь ты Spreek.
1 wat je zegt, inderdaad
2 mooi niet, wat dacht je;
быть — c [5] на́ ты
1 (je en) jij tégen iem. zéggen, iem. tutoyéren
2
мы с тобо́й — wij beiden/tweeën, jij en ik;
эй ты! ( — hé) jij daar!
●
2 Spreek. (veralgemenend) je
ах/ух ты Spreek. — tjonge, allemáchtig;
вот́ я тебе́/тебя́! Spreek. — ik zal je!;
вот́ тебе́ (и) на! Spreek. — daar heb je het gegooi in de glázen!;
поди́́ (ж) ты — wat (een);
en toch