ТРЕЩАТЬ: значение слова

треща́ть
( if 5b; intr. )
1 ( v. tak, ijs ) kráken; ( v. tak, vuur )
knáppen; ( v. vuur ) knápperen; ( v. vuur, kaars, mitrailléur e.d. ) knétteren; ( v. wékker: elektrische bel, schrijfmachines, mitrailléur e.d. ) rátelen; ( v. krekels e.d. ) sjírpen
голова́́ трещи́т от шу́ма — je vergaat er van de hérrie;
у [2] голова́/башка́ трещи́т — hij/ … barst van de hóofdpijn/kóppijn, barstende hóofdpijn/kóppijn hébben;
трещи́т моро́з́ Spreek. — het vriest dat het kraakt;
ест так, что за уша́ми трещи́т ↓ ( ovdr. — scherts.) hij/ … eet voor drie;
треща́ть по (всем) швам ( lett. / ovdr. ) — in al z'n vóegen kráken: ( v. zaak, ondernéming e.d. ) op spríngen staan; ( v. jas) uit z'n vóegen bársten;
брю́ки на нём треща́т по швам — hij knapt uit zijn broek
●
2 Spreek. klétsen, kákelen, kwébbelen, kléppen, létteren, snáteren, brábbelen, zítten te dazen
не трещи́ так! — hou je rátel!;
переста́нь́ треща́ть ! — hou je kwébbel!;
(она́) трещи́т, как сорока́ ( pej. ) — haar mond staat nooit stil, ze ratelt maar door;
треща́ть без у́молку — dóordraven, dóorslaan