трепа́ться
( if 6c)
1 ( v. zeil, vlag, vleugels e.d. ) slaan; ( v. zeil, vlag in de wind ) flápperen: ( v. zeil, vlag, haar 'm de wind ) wápperen
2 ( pf истрепа́ться/потрепаться) ( v. kléding, schoenen) kapót gaan, slíjten, tékenen van slijtáge vertónen (door onáchtzaam gebruik); ( v. boord, zoom e.d. ) úitrafelen
3 ( pf потрепаться) Stijl. lúllen, ouwehóeren, wáuwelen, zwámmen, schétteren, kwébbelen, wat práten (roddelend)
э́то он про́сто тре́плется — ach. hij zegt maar wat