f
1 dróefheid, droefgéestigheid, melancholíe, (sterke) wéemoed, zwaarmóedigheid, tréurigheid
наве́ять тоску́ на [4] — iem. weemóedig stémmen;
нагна́ть́ на [4] тоску́ — iem. bedróefd/mistróostig máken;
с тоско́й/тоско́ю — weemóedig, met smart [(terúg)dénken aan/ …];
у него́ тоска́ на се́рдце́ — hij is zwaarmóedig
●
2 ((по [3])) verlángen, húnkering, heimwee het ((naar))
тоска́ по де́тству́ — jéugdsentiment het ;
тоска́ по дому́ — heimwee het (naarhuis);
тоска́по ро́дине — heimwee het (naar het vaderland)
●
3 (erge) vervéling
тоска́ зелёная́ — eindeloze vervéling, een dooie boel;
кака́я́ тоска́! — ik verveel me dood!;
тоска́ сме́ртная Spreek. — een dooie boel;