f 1 Arch. schépsel het , wézen het Бо́жья тварь — schépsel Gods; вся́кой тва́ри по па́ре Spreek. ( gez. ) — van iedere soort twee ● 2 m Stijl. loeder het , creatúur het ( v. mn. en vr. ); kwal van een vent, rótzak ( v. mn.); kreng het , secréet het ( v. vr. ) на́глая тварь — brutáal stuk vréten; неблагода́рная́ тварь — ondánkbaar schépsel