( if concr.; ; tr. ) Spreek.
1 slépen, sjóuwen, zéulen, (slépend) trékken, vóorttrekken, trekkend vóortbewegen
тащи́ть вверх́ по
тащи́ть вниз́ — naar benéden slépen;
тащи́ть во́локом — slépen, sléuren;
тащи́ть на́ себе́ — vóortsjouwen;
тащи́ть с собо́й — méesjouwen, méeslepen, méetrekken
●
2 (áchter zich aan) trékken/slépen
тащи́ть за́ собо́й — vóortslepen, méetrekken;
тащи́ть [4] за ру́ку́ — iem. aan de hand met zich méetrekken
●
3 ( pf вы́тащить; в/на [4]/к [3]) ( ovdr. ) iem. naar [theáter,..,] slépen
4 ( pf вы́тащить; (из [2])) [spíjker, …] uit [muur, …] trékken
он не мог вытащить гвоздь из стены́ — hij kan de spíjker niet uit de muur kríjgen
●
5 ( pf стащи́ть; (с [2])) [kléding, schoeisel] úittrekken (met móeite)
тащи́ть с себя́ сви́тер ( — met veel móeite) een swéater úittrekken
●
6 ( pf вы́тащить/ стащи́ть; [4] (у [2])) stélen, píkken ((van))
он та́щит всё, что пло́хо лежи́т — hij steelt als de raven