adj
1 ( v. mens, dier) verzádigd, voldáan
я сыт — ik heb genóeg gegeten, ik lust niet meer, ik zit vol;
у него́ глаза́́ не сы́ты — zijn oog is groter dan zijn maag;
сы́тые го́ды́ — vette jaren;
сы́тый голо́дного́ не разуме́ет ( — sprw.) het zijn sterke bénen, die de wéelde
kúnnen drágen;
я сыт по го́рло Spreek. — ik heb er genóeg van, ik ben het zat/spúugzat/beu, ik heb er schoon genóeg van, het zit me tot hier!;
●
2 ( v. lachje, gevoel) voldáan, tevréden
3 welgedáan, in wélstand lévend