( if [(4)])
1 (o [6]) óordelen óver, beóordelen
наско́лько я могу́ суди́ть — voor zover ik kan nágaan;
( — beóordelen) voor zover ik kan zien;
не по слова́м су́дят, а по дела́м — daden spréken béter dan woorden;
су́дя по
суди́ть и/да рядить Spreek. — wíkken en wégen;
(по)суди́ сам́ — oordeel zelf maar
●
2 ([4] за [4]) beréchten wégens, réchtspreken óver;
veróordelen wégens
его́ суди́ли за [4] — hij stond terecht wégens . … hij werd veroordeeld omdát hij …;
суди́ть за оши́бку — veróordelen wégens een fout, een fout verwíjten/ kwálijk némen;
ра́нее́ суди́мый — iem. met een strafblad
●
3
суди́ть матч — een wédstrijd flúiten
●
4 ( v. lot e.d. ) beschíkken
ему́ бо́льше не суждено́ бы́ло уви́деть своего́ дру́га — het was hem niet beschóren/vergund/ gegéven zijn vriend nog terúg te zien, het was voor hem niet weggelegd zijn vriend nog terúg te zien