1 ( lett. / ovdr. ) hártstocht, pássie;
(naar iets) begéerte
игра́ть на скри́пке страсть его́ страсть — vioolspelen is zijn gróte líefde;
стра́сти Госпо́дни́ — het líjden van Christus;
страсть к коллекциони́рованию — verzámelwoede;
страсть к ро́скоши — prónkzucht;
Стра́сти по Матве́ю́ — Matthaus Passion;
стра́сти разгоре́лись́ — de gemoederen raakten verhit, de emoties liepen hoog op
●
2 Stijl. angst, verschríkking
до́ стра́сти — verschríkkelijk, ontzéttend;
стра́сти-морда́сти Stijl. — een verschríkking
●
3 (als
страсть как уста́л я — ik ben vréselijk moe;
страсть како́й моро́з — wat vriest het verschríkkelijk!;
он кро́ви страсть как бои́тся — hij is heel erg bang van bloed;
ему́ страсть как хо́чется — hij zou er zo een moord voor plégen