( pf ; if спуска́ть; tr. )
1 naar benéden hálen, láten zákken, néerhalen, néerlaten, láten vállen;
naar benéden góoien, [vlag, zeil, sloep] stríjken;
[schip, sloep] te water láten, [sloepen e.d. ] úitzetten
спусти́ть за борт́ — overbóord zétten;
спусти́ть на во́ду́ [ — schip, boot] te water láten;
спусти́ть куро́ќ — de trékker óverhalen, [gewéer] áfdrukken;
спусти́ть с ле́стницы́ — van de trap schóppen/áfgooien/aflazeren;
( ovdr. ) — de deur uit smíjten;
спусти́ть с парашю́том́ — iem. parachutéren;
спусти́ть пе́тлю́ ( — bij bréiwerk) een steek láten vállen;
спустя́ рукава́́ Spreek. — slórdig, met de Franse slag;
спусти́ть со ста́пеля́
спусти́ть на тормоза́х́ Spreek. ( ovdr. ) — iets (onaangenaams) stílletjes verwíjderen/ uit de weg rúimen;
спусти́ть шку́ру/три шку́ры/семь шкур́ — áfranselen
●
2 Spreek. [médedeling] verstúren (aan ondergeschikten)
спусти́ть директи́вы́ — richtlijnen géven
●
3 lósmaken, bevríjden
спусти́ть с це́пи́ [ — hond e.d. ] van de kétting hálen
●
4 [vlóeistof, áfvalwater, gas] lózen, láten wéglopen, [water] spúien
спусти́ть во́ду в ре́ку — water in de rivíer spúien;
спусти́ть во́ду́ (в туале́те) ( — wc) dóortrekken;
спусти́ть жир Stijl. — pondjes kwíjtraken (áfslanken);
спусти́ть па́ры́ — stoom lóssen
●
5 leeg láten lópen
спусти́ть ши́ну́ — een band leeg láten lópen, de lucht uit een band láten (weg)lópen
●
6 (abs.) léeglopen
ши́на́ спусти́ла — de band is leeggelopen
●
7 Spreek. [fortúin, geld] erdóor jágen
8 ([3] [4]) Spreek. iem. iets vergéven
я э́то так не спущу́! ( m.b.t. — belédiging e.d. ) dat laat ik niet op me zítten!
●
9