спе́шить ( pf ; if спе́шивать tr. ) iem. doen áfstijgen/áfstappen ( v. paard, vóertuig ) спеши́ть ( if ; intr. ) 1 ( pf поспеши́ть; с [5]) z. háasten, haast máken (met) не́ спеша́ — niet gehaast, lángzaam, op z'n gemak; нам не́куда́ спе́шить — we hébben geen haast; спе́шить на по́езд — z. háasten om de trein te hálen; спе́шить на по́мощь́ — te hulp snéllen ● 2 ( v. klok) vóorlopen часы́ спеша́т на пять мину́т — de klok loopt vijf minuten voor