( if
5b/c; ger. ?; intr. )
1 slápen
он спит и (во сне) ви́дит Spreek. — hij pleegt een moord voor . … hij droomt erván, zijn vurigste wens is …;
спать не дава́ть́ [3] — geen ógenblik rust gúnnen;
спать кре́пким/мёртвым́ сном — diep/vast slápen, slápen als een os;
кре́пко/чу́тко́ спать — vast/licht slápen;
спать сном пра́ведника/пра́ведных́ — de slaap der rechtváardigen slápen, slápen als een roos;
ему́ спать хо́чется́ — hij is sláperig, hij heeft slaap
●
2 Spreek. súffen, zítten te slápen
3 (c [5]) Spreek. slápen met, naar bed gaan met