сорока́ f 1 ( an. ) zoöl. ékster как сорока́ на колу́́ верте́ться Spreek. — de kriebels hébben; треща́ть́ как сорока́ Spreek. — alsmaar dóorratelen, aan één stuk door kwébbelen; сорока́ на хвосте́́ принесла́ Spreek. — een klein vógeltje vertelde me dat (d.w.z. de bron v.h. verhaal is onbekénd); зала́дила сорока́ Я́кова́ (одно́ про вся́кого) Spreek. — hij/ … slaat steeds op hetzélfde áambeeld ● 2 ( an. ) kwébbel, klétskous (mn./ vr. ) 3 soroka (ouderwéts hoofddeksel voor getrouwde vróuwen)