( pf 6°b/c''; if срыва́ться)
1 lósraken, lósschieten;
(z.) lósscheuren;
z. lósrukken;
[van z'n plaats e.d. ] áfvliegen, van [trap, etc. ] stórten, z. áfstorten van [berg]; ( v. takken, hoed e.d. ) áfwaaien
сорва́ться с ме́ста ( v. — iem., paard e.d. ) wégstormen; ( v.
сорва́ться с моста́ в во́ду ( — vállend) van een brug in het water stórten;
сорва́ться в про́пасть́ — in een áfgrond omláagstorten;
сорва́ться с я́коря́ — van het ánker slaan
●
2 Spreek. ( v. plan, ondernéming e.d. ) mislúkken, in het water vállen; ( v. húwelijk, plan e.d. ) áfspringen, áfketsen; ( v. besprekingen ) vástlopen
план́ сорва́лся — het plan is afgeketst
●
3 Spreek. ( v. iem.) uit z'n slof schíeten, z'n zélfbeheersing verlíezen (kwaad wórden, na z. lang
он как с це́пи́ сорва́лся
1 ( v. wild gedrág) hij is volkómen lósgeslagen, hij is door het dolle heen, hij gedraagt z. als een bezetene
2 hij is wild van wóede, hij is helemaál óver de róoie
●
4 ( v. woord, geluid ) ontvállen
у меня́ сорвало́сь руга́тельство́ — een schéldwoord ontglipte mij;
у него́ [4] сорвала́сь с языка́́ — het ontsnápte/ontglipte hem