adj
1 slaap-
со́нная арте́рия́
со́нная боле́знь́
со́нные глаза́́ — sláapogen;
со́нный напи́тоќ — sláapdrankje het
●
2 slápend, in slaap
3 sláperig, slaapdrónken;
lódderig, loom
у тебя́ со́нный вид́ — je ziet er sláperig uit;
как со́нная му́ха́ ( — óver tóestand) zo slap als een váatdoek;
( — wérken, iets doen) sloom, fútloos
●
4 ( v. léven ) lui; ( v. stádje e.d. ) sláperig
5 ( v. gezícht ) verslápen
6