( pf (щ); if сокраща́ть; tr. )
1 verkórten, [tekst] ínkorten, [pad] áfsnijden, [tekst, reis] bekórten;
[woord] áfkorten; ( v. gesprék ) het kort máken
сократи́ть доро́гу́ — een kortere weg némen;
сократи́ть разры́в́ — de kloof díchten ( ovdr. )
●
2 vermínderen, omláag bréngen, bezúinigen op: [hoevéelheid, ómvang, personéel] ínkrimpen, ínperken, kleiner máken
сократи́ть до́ ми́ни-
мума — tot het mínimum reducéren;
сократи́ть на́ полови́ну — met de helft terúgbrengen;
постепе́нно́ сокраща́ть [ — organisátie, project e.d. ] áfbouwen;
сократи́ть расхо́ды — de kósten drúkken
●
3 Spreek. ontsláan, ontslág géven;
[bánen] wégsaneren
сократи́ть до́лжность́ ( — in bedrijf) een fúnctie schráppen;
сократи́ть штат/шта́ты́ — het personéel ínkrimpen, personéel láten áfvloeien
●
4 (на [4]) ( mat. ) [breuk, getal] verkléinen, herléiden, vereenvóudigen (tot)
взаи́мно́ сократи́ть