f
1 zoo/, hond
соба́к гоня́ть Spreek. — róndhangen, lánterfanten;
дворо́вая́ соба́ка — wáakhond;
вот где соба́ка зары́та!́ — daar komt de aap uit de mouw, daar zit 'm nou net de kneep, dus daar wringt de schoen!, dat is het 'm juist;
ка́ждая/вся́кая́ соба́ка
голо́дный каќ соба́ка — berehonger hébben, hónger als een paard hébben;
продро́гнуть/замёрзнуть каќ соба́ка — het berekoud/stéenkoud hébben;
уста́ть каќ соба́ка — hóndsmoe/dóodmoe zijn;
жить каќ соба́ка — een hondenleven hébben (heel slecht);
соба́ка ла́ет,́ ве́тер но́сит ( gez. ) — de honden bláffen, de karaváan trekt vérder;
лету́чая́ соба́ка zoöl. — vliegende hond (soort
е́хать на́ собаках — met de hondenslede réizen (in
ну́жен как соба́ке пя́тая нога́ — iets kúnnen míssen als kíespijn, als een víjfde wiel aan de wágen zijn;
ни одна́́ соба́ка ( — níemand) geen hond/kip;
охо́тничья соба́ка — jáchthond;
люби́ть как соба́ка па́лку́ — érgens een bróertje dood aan hébben;
[1] как соба́ка на се́не́ … — kan de zon niet in het
water zien schíjnen ( — gunt zichzélf en anderen niets);
он на/в [6] соба́ку съел́ — hij is een kei/steengoed in [wískunde e.d. ], hij is goed thuis in;
его́ с соба́ками не сы́щешь Spreek. — hij is nérgens te bekénnen
●
2
3 ( pred. )
4 (heel goed) kei, kánjer
▱
(на) ве́шать́ (всех) соба́к на [4] Spreek. — iem. (altíjd) de zwartepíet tóespelen;
как соба́к нере́заных — v [2] Stijl. hij stikt van, hij komt om in de [spullen e.d. ], hij heeft … bij bosjes/de vleet