sneeuw
бе́лый́ как снег — hágelwit, snéeuwwit, spíerwit;
ве́чные́ снега́ — eeuwige sneeuw;
у него́ зимо́й сне́га не вы́просишь Spreek. ( ovdr. ) — hij houdt de hand op de knip;
в/на́ снегу́ — in de sneeuw;
как снег на го́лову Spreek. ( v. — feit) als een duveltje uit een doosje, als bij tóverslag, als een dónderslag uit heldere hémel, als uit de lucht gevallen;
снег идёт/́ па́дает — het sneeuwt;
мо́крый снег — natte sneeuw;
по сне́гу — door de sneeuw [lópen e.d. ];
ну́жен как прошлогод-́ ний́ снег Spreek. — kúnnen míssen als kíespijn, geen bóodschap hébben aan;
ры́хлый́ снег — póedersneeuw;
снег сошёл́ — de sneeuw is weg