1 lach, gelach het
без́ сме́ху — zónder gékheid;
валя́ться/ката́ться/умира́ть́ со сме́ху/со́ смеху/со сме́ха Spreek. — z. beschéuren van het láchen, z. dóodlachen, z. een óngeluk láchen;
и смех и грех́ — je weet niet of je láchen moet of húilen;
для́ сме́ха — voor de leut/lol;
не до́ сме́ху/сме́ха — niet om te láchen, niet gráppig;
на смех Spreek. — tot spot;
сме́ху ра́ди Spreek. — voor de grap;
смех сквозь слёзы́ — láchen door z'n tránen heen
●
2 láchertje het
ку́рам́ на смех Spreek. — echt een láchertje (zijn);
сме́ху подо́бно — om te láchen, beláchelijk;
про́сто́ смех ! — een potsierlijke vertóning! (lachwékkend); Spreek. wat een reuzenmop!;
смех да и то́лько́ — dat is rónduit beláchelijk, dat is een láchertje