слы́шать ( if 5a; imp. ?; pf усль'гшатъ; tr. ) 1 hóren: vernémen что́бы э́того бо́льше не бы́ло, слы́шишь! — niet meer doen, hoor je!; о нём ничего́ не слы́шали — van hem is niets meer vernomen; она́ да́же и слы́шать о нём не хо́чет — zij wil niets van hem wéten; я слы́шал, как она́ пе́ла — ik heb haar hóren zíngen; от тако́го же слы́шу! Spreek. — je zult jezélf bedóelen!; пло́хо́ слы́шать — slecht hóren; слы́шать стороно́й́ — vía vía/langs een ómweg iets aan de weet kómen ● 2 Spreek. (in spec. contexten) vóelen, gewáarworden; rúiken слы́шать за́пах́ [2] — de geur rúiken van