f
1 ( v. mensen ( fys. en psych.), stem, mótor e.d. ) zwákte, krachtelóosheid;
(fysíek ook) ziekelijkheid, zwákheid; ( v. thee, mengsels, gespánnen touw ) slápheid, slápte
сла́бость зре́ния́ — gezíchtszwakte;
сла́бость па́мяти́ — gehéugenzwakte;
полова́я́ сла́бость — impoténtie;
серде́чная́ сла́бость
ста́рческая́ сла́бость — kwalen van de óude dag
●
2 (na zíekte, bij hónger, óuderdom) (lichamelijke) verzwákking
он от сла́бости не мо́жет встать — hij is te zwak om op te staan;
чу́вствую каку́ю-то сла́бость — ik voel me wat fláuwtjes
●
3 het zwak(ke) óptreden, inconsequént gedrág het
4 ( ovdr. ) zwákke zíjde, teer punt het ;
hardnekkige gewóonte, kleine tekórtkoming
в э́том его́ сла́бость [ — hij kan niet organiséren] dat is zijn zwak;
э́то моя́ сла́бость [ — ik hou van lékker éten] dat is mijn zwak;
[1] сла́бость его́ сла́бость — hij heeft een zwak voor …;
пита́ть́ сла́бость к [3] — een warm plékje hébben voor iem., een zwak hébben voor iem./iets;
челове́ческие сла́бости — menselijke zwakheden