скрипе́ть
( if sb: intr. )
1 ( v. deur, laars, sneeuw, wágen, wiel) knársen; ( v. deur, grind, sneeuw ) knérpen; ( v. plank, wiel, stoel, laars ) kráken; ( v. geluid, v. stem ) krássen; ( v. deur, wiel, etc. ) píepen;
( ovdr. ) met krakende stem spréken
скрипе́ть зуба́ми ( lett. / ovdr. ) — knársetanden
●
2 Spreek. vóortsukkelen, doorleven
Начните вводить слово: