I
f
1 (lett, f ovdr. ) spróokje het
ба́бьи ска́зки Spreek. — oudewijvenpraatjes, bákerpraatjes;
ска́зка ста́ла бы́лью́ — het spróokje is wérkelijkheid gewórden;
завести́ ска́зку про бе́лого бычка́́ — hetzélfde óude líedje zíngen;
ска́зка ложь, да в ней намёк
наро́дная ска́зка — vólkssprookje het ;
э́то ни в ска́зке сказа́ть, ни перо́м́ описа́ть
●
2
II ( int. ) Spreek. een droom, een spróokje
пла́тье - ска́зка — die jurk is een droom, dat is een droom van een jurk