f
1 gezín het , familie (ook ovdr. )
она́ рабо́тает в двух се́мьях — zij heeft twee werkhuizen;
семья́ берёз́
во́лчья́ семья́ — wolvenfamilie;
всей семьёй — met het hele gezin;
глава́́ семьи́ — gezinshoofd het ;
семья́ сре́днего доста́тка́ — gezin met een gemíddeld ínkomen;
семья́ из шести́/ … челове́к — gezin van zes/ … personen;
короле́вская семья́ — de koninklijke familie;
многоде́тная́ семья́ — kínderrijk gezin, groot gezin;
пчелиная́ семья́ — bíjenvolk het ;
в семье́ не без уро́да́ ( gez. ) — elk huis(je) heeft zijn kruis(je), geen kúdde zónder schúrftig schaap;
быть из хоро́шей́ семьи́ — uit een goed nest kómen, van goeden huize zijn, van goede komáf zijn;
член́ семьи́ — gezinslid het ;
семья́ языко́в́ — táalfamilie
●
2