I ( prt. ) Spreek. (méestal in postposítie; om aan te géven dat de hándeling ongestóord plaatsvindt) lékker, (maar) wat
вы себе́ сиди́те — blijft u maar lékker zítten;
знай́ себе́ Stijl. — zónder (ook maar) érgens op te létten, zónder érgens acht op te slaan;
ничего́́ себе́
1 ( ir. : drukt ongenoegen uit) een mooie …!;
2 (ongeloof) niet te gelóven!, dat meen je niet!, dat kan niet waar zijn!;
пусть́ себе́ Spreek. — mij best, príma, geen probleem;
таќ себе́
1 niet goed en niet slecht, mátig, gewóon
2 niets/niks bijzonders, dóodgewoon
●
II ( pron. ) себя́