( if (4); tr. )
1 hákken, hóuwen;
[bos, boom, ánkerketting] káppen, [boom, bos] véllen
руби́ть шашкой́ — er op los hákken met een sábel, néersabelen
●
2 ( pf сруби́ть) [blókhut] bóuwen (wit
3
4 Spreek. recht voor z'n raap zéggen
руби́ть пра́вду(-ма́тку)́ в глаза́ Spreek. — fris van de léver spréken;
руби́ть сплеча́́ — met de deur in huis vállen;
( — met woorden) er met de botte bijl ínhakken