ро́бкий
adj
( v. iem., blik e.d. ) ángstig, bedéesd, beschróomd, schúchter, verlégen, onzeker, timíde; ( v. iem., karakter ) bángelijk
ро́бко ( — náderen, lópen e.d. ) schóorvoetend;
быть не ро́бкого деся́тка Spreek. — niet bang uitgevallen zijn;
он не из ро́бких — hij is . niet bang uitgevallen;
ро́бкая любо́вь́ — schuchtere líefde;
ро́бкое призна́ние́ — schuchtere bekéntenis;
ро́бкими шага́ми́ — schóorvoetend [náderen, lópen]