разорва́ть
( pf 6°b/c; if разрыва́ть; tr. )
1 (ver)schéuren, bréken, kapótmaken;
doorbréken, dóorscheuren;
ópenscheuren, aan stukken schéuren, uit elkáar rúkken;
( lett. / ovdr. : contráct, betrekkingen, stílte) verbréken рвать
|1,|2
ве́тер разорва́л паруса́ (в кло́чья) — de wind scheurde de zéilen aan flarden;
у тебя́ карма́н разо́рван — je zak is uitgescheurd;
боль/му́ка/тоска́ разрыва́ет ду́шу/се́рдце/грудь [2] — iem.s hart wordt door pijn/kwélling/verdríet verscheurd;
разорва́ть отноше́ния́ с [5] — relaties verbréken met;
крик разорва́л тишину́́ — een schreeuw verbrak/verscheurde de stílte
●
2 tot ontplóffing bréngen, doen/ láten ontplóffen, ópblazen;
рвать
|3
маши́ну́ разорвала́ бо́мба — de áuto ontplofte door een bom
▱ что́бы/чтоб́ их разорва́ло! Stijl. ze kúnnen bársten!
Начните вводить слово: