( pf
1 een áanloop némen
2 (in
(uitéengaan: v, ménigte, groep) z. verspréiden (óver), z. verstróoien (rennend)
глаза́́ у него́ разбежа́лись Spreek. — hij keek zijn ógen uit, hij wist niet waarheén hij moest kíjken, (het)
was meer dan hij in één keer kon overzíen;
разбежа́ться кто куда́ — naar álle windstreken uitéenrennen;
разбежа́ться в разные/во все стороны́́ ( v.