( if ; tr. )
1 (рп спу́тать/запу́тать) [draden, haar] verwárren;
[draden] door elkáar hálen;
[draden, háren, touw] in de knoop máken
запу́тать следы́́ — de spóren úitwissen
●
2 ( pf запу́тать) [iem., háren, touw, zaak, gedachten] in de war bréngen/máken;
iem. in verwárring bréngen, van de wijs bréngen
3 ( pf спу́тать/перепу́тать) [begrippen, namen, díngen;
iem.] verwárren;
[namen] door elkáar hútselen/háspelen;
[tweelingen, feiten e.d. ] niet uit elkáar kúnnen hóuden
ты меня́ с кем-то пу́таешь ( lett. / ovdr. ) — je hebt de verkeerde voor
●
4 ( pf впу́тать) Spreek. verwíkkelen in [affáire]
не пу́тай меня́ в э́то де́ло! — laat mij er búiten!
●
5 ( pf попу́тать)